Iedere soort stelt zijn eigen eisen aan de omgeving. Een tongvaren groeit op vochtige schaduwrijke plekken en een dagvlinder warmt zich op in het zonnetje. Door gradiënten en variatie in het landschap toe te staan vindt iedere soort zijn optimum aan abiotische omstandigheden. Denk hierbij aan een gradiënt van droog naar nat, van zout naar zoet, of van warm naar koud.